Het kopieerapparaat werd uitgevonden door James Watt. Hij kreeg er in 1781 patent op. Het principe ervan was simpel. Het oorspronkelijke document werd met een gelatine-achtige inkt geschreven. Daarna werd het tegen vochtig gemaakt kopieerpapier gelegd en samen tussen twee rollen geperst. De inkt van het origineel werd dan door het kopieerpapier geperst zodat het aan de andere kant zichtbaar was. In het begin waren de doordrukken nogal bleek. Maar verbeteringen in de gebruikte inkt leverden betere resultaten. Er konden zelfs meerdere afdrukken van 1 origineel gemaakt worden. In de 19e eeuw veroverde het kopieerapparaat een vaste plaats in het kantoor. Nadeel was dat alleen 'verse' documenten gekopieerd konden worden. Vanaf 1840 werd geprobeerd kopieën te maken met behulp van lichtgevoelig papier. Dit leidde tot technieken als blueprinting en de Photostat Machine van Kodak.